Big Ears is een muziekfestival in het stadje Knoxville in de Amerikaanse staat Tennessee. Bijzonder is de kleinschaligheid en de spannende programmering. Kenners rekenen het tot een van de beste festivals in de VS. Onze man in Chicago reisde voor het tweede jaar op rij naar het festival en doet verslag:
De straten van Knoxville waren schoongespoeld, dus met een zompig zonnetje was het tijd voor dag twee van het Big Ears festival. Dit jaar zijn er twee podia toegevoegd, inclusief een kerk die al enige jaren niet meer werd gebruikt. In deze locatie speelde als opener gitarist Marc Ribot.
Ribot heeft door de jaren heen een reputatie opgebouwd als een muzikale veelvraat. Hij heeft samengespeeld met grootheden als Tom Waits en Elvis Costello, en is een graag geziene gast bij avant garde-componisten als John Zorn. Dit keer bestond zijn set uit werk van Zorn en minder bekende Latijns-Amerikaanse componisten. Een vierluik van Haïtiaanse muziek werd gevolgd door elektrische werken die tussen Cubaanse muziek en noise zweefden. Ribot ziet er, met zijn warrige haar, leesbril, en gekreukte bladmuziek, uit als een chaotische gitaarleraar tussen zijn spaghetti aan gitaarkabels en half-opgeblazen ballonnen, maar zijn spel was glashelder, zijn speelgemak was voelbaar, en in de kerk was het buiten de gitaarklanken muisstil.
Na deze schitterende opener werd het tijd voor flink wat lastiger werk: Anthony Braxton, in dit geval met een elftal jonge muzikanten in het Bijou-theater. Braxton is een ouwe rot in het avant garde-vak, met albumreleases sinds eind jaren ’60. Het ensemble maakte een reis door van tevoren gekozen motieven, afgewisseld met free-form improvisaties. Het resultaat was muziek die net niet toegankelijk werd. Daar lustte het publiek echter, gezien de volle zaal en de rij voor de deur, wel pap van. De echte meerwaarde van dit optreden was het kunnen volgen van de “cues” van de bandleden om aan te geven naar welk motief toe gewerkt zou gaan worden. Moeilijk, maar mooi.
Daarna werd het tijd voor een performance die duidelijk op de grens van “optreden” en “kunst” balanceerde. Lou Reed heeft bij leven een idee uitgewerkt om drones te creëren met behulp van zijn gitaren en versterkers. In The Standard was deze opstelling geplaatst, en aangestuurd door Reed’s voormalige gitaartechnicus werd gedurende vijf uur (!) feedback de zaal in geblazen. Het resultaat was, hoewel genadeloos luid, hypnotiserend en rustgevend. Er waren dan ook beanbags in de zaal gelegd, waarop mensen (met oordoppen in) lagen te slapen.
De vrijdag had een dubbele hoofdact: Andrew Bird (die geen pers toestond bij zijn optreden), en Eighth Blackbird, het roemruchte modern-klassieke ensemble. De groep opende met een tienluik van stukken van (daar is-ie weer) Bryce Dessner. In dit geval was het werk een interpretatie van klassieke Amerikaanse “murder ballads”. De muziek was dan ook een combinatie van klassiek en folk, waarbij in de laatste ballad Will Oldham (ook wel bekend als Bonnie “Prince” Billy) op het podium verscheen.
Zijn bezwerende stem was een goede match voor het stuk “Coming Together” van componist Frederick Rzewski. Met als achtergrond een genadeloos piano-ostinato herhaalde Oldham de zinnen uit een brief van de in Attica opgesloten politieke gevangene Sam Melville. De herhaling maakte het des te absurder dat zijn tekst zo vlak is (“I read much / exercise / talk to guards and inmates / feeling for the inevitable direction of my life”). Daarna speelde het ensemble drie stukken uit de Bonnie “Prince” Billy tijd, en hierbij bleek hoe geweldig Oldham’s stem en teksten pasten bij een neo-klassieke omlijsting. Bij When Thy Song Flows Through Me was het gesnif in de zaal te horen, en hadden we het absolute hoogtepunt van de vrijdag gevonden.